Het topje van de ijsberg

Door Wicher Wedzinga

Dinsdag was een een trieste dag voor de rechtspraak in Nederland, en ik vrees dat er nog heel wat trieste dagen zullen volgen. Drie mannen en drie vrouwen die voor de doodslag op een vrouw in een Chinees restaurant zijn veroordeeld, zullen zich na de uitspraak van de Hoge Raad opnieuw moeten verantwoorden. 

Zij zijn in 1995 door het Hof Den Bosch veroordeeld en hebben hun straf al lang uitgezeten. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn zij ten onrechte veroordeeld. Uit nieuw onderzoek blijkt dat twee ooggetuigen, die in de nacht van het misdrijf tegenover het restaurant zaten waar het slachtoffer is gedood, hebben gezegd dat zij niets hebben gezien. Die verklaringen zijn uit het dossier gehouden en waren de rechter destijds dus niet bekend. Er is daarmee sprake van een zogeheten novum (nieuw feit), op basis waarvan de Hoge Raad de herziening wil.

Het gerechtshof in Den Haag moet de zaak opnieuw doen. De uitspraak van de Hoge Raad past binnen de kader van de wettelijke herzieningsregeling, maar is in feite een uitspraak die verhult hoezeer de rechters destijds in de fout zijn gegaan. Want juist de “oude” feiten waarop de veroordeling van de zes was gebaseerd, geven alle aanleiding tot grote ongerustheid over de kwaliteit van de strafrechtspleging. Toen en nu.

Doordat de Hoge Raad in het verlengde van een restrictieve interpretatie van de herzieningsregeling het accent legt op informatie die pas na de veroordeling aan het licht is gekomen, worden de rechters die destijds waren betrokken bij het arrest, uit de wind gehouden. Zij waren immers niet op de hoogte van die verklaringen?!

Maar dat neemt niet weg dat je je af moet vragen wat de rechters in 1995 heeft bezield om deze mensen tot deels langdurige gevangenisstraffen te veroordelen.

De bewijsconstructie was zwak en dus moet de overtuiging, zou je denken, toentertijd wel een doorslaggevende rol hebben gespeeld. Misschien mag je van tunnelvisie spreken, maar dat is langzamerhand een woord dat aan devaluatie onderhevig is. De zaak doet enigszins denken aan die van Louis Hagemann, waaraan maandagavond in het tv-programma Nieuwsuur aandacht werd geschonken.

En de overeenkomsten vormen aanleiding tot bezinning. Hagemann werd wegens de moord op twee kinderen tot een levenslange gevangenisstraf veroordeeld. De zaak staat bekend onder de naam “Corina Bolhaar”. Het herzieningsverzoek in die zaak wordt deze week ingediend en is kansrijk. In beide zaken leunt de bewijsconstructie vooral op verklaringen en ontbreekt forensisch bewijs. Hagemann ontkende van meet af aan en ook de drie mannelijke verdachten in de Bredase zaak bestreden dat zij iets met de dood van de vrouw te maken hadden.

In beide zaken gaven belastende verklaringen de doorslag. En verklaringen zijn “tricky”. De zaak Hagemann spant op dit punt zelfs de kroon omdat de doorslaggevende verklaringen afkomstig waren van voormalige vriendinnen, die er door justitie rijkelijk voor waren beloond. Het waren verklaringen van horen zeggen. Eén van hen, Renetta van der Meer, had na een aangifte wegens verkrachting alle aanleiding om vlak voor de vrijlating van Hagemann, die voor dat feit was veroordeeld, via een belastende verklaring haar ex-vriend op afstand te houden.

Er was nog een vriendin, die als bij toverslag een eerdere verklaring als het ware introk en opeens belastend verklaarde. Uiteraard tegen een riante vergoeding. De hele bewijsconstructie tegen Hagemann was al boterzacht. Want wat moet je met verklaringen die hierop neerkomen dat je iemand (Hagemann) hebt horen zeggen dat hij Bolhaar en haar kinderen heeft vermoord. Verklaringen die bovendien zo’n 20 jaar na de moord op de kinderen in 1984 zijn afgelegd.

Iets vergelijkbaars tekent zich dus ook af in de zaak van de “Zes van Breda”. Al ging het hier niet om verklaringen van horen zeggen, maar om bekentenissen. Niet van de drie mannelijke daders, maar van de drie vrouwelijke medeplichtigen. Van wie er één haar bekentenis overigens op de zitting introk. De bekentenissen wemelden bovendien van de tegenstrijdigheden en waren, zo lijkt het, onder druk van de politie tot stand gekomen. De politie die ook nog eens de vrouwelijke medeplichtigen voedde met daderinformatie om die informatie later als eigen verklaring van de vrouwen op papier te zetten.

De tegenstrijdigheden werden in de bewijsconstructie weggemasseerd en de politie is niet echt aan de tand gevoeld. De rechters waren dus wel degelijk op de hoogte van de fricties tussen de verklaringen, maar zagen daarin geen aanleiding de verdachten vrij te spreken, ook al ontbrak technisch bewijs.

Dat wegmasseren is niet zo moeilijk omdat ons Nederlandse bewijsrechtstelsel een lachertje is geworden. Met wat knip en plakwerk en enig juridisch vernuft is het niet zo moeilijk het bewijs te construeren. Het is wezenlijk een vrij bewijsstelsel, al staat het in de handboeken anders beschreven. Dat blijkt o.a. uit de zaak Hagemann en uit de zaak van de Zes van Breda.

Er zijn meer van dit soort zaken in aankomst en het lijkt zaak om ons bewijsrechtstelsel grondig te herzien. Ik zou bijna zeggen dat het ontbreken van forensisch bewijs in sommige zaken waarin consistente bekentenissen ontbreken, al een indicatie is om – eufemistisch gezegd- ernstig te twijfelen aan de schuld van de verdachte. Intrekken van bekennende en belastende verklaringen is een andere parameter, al heeft dat in de jurisprudentie al enige weerslag gevonden. Evenals het verweer dat de politie druk heeft uitgeoefend.

Wie herinnert zich niet Ina Post? Laten we nou niet doen alsof de politie heilig is. Het zijn mensen die in hun streven om een zaak op te lossen, soms de grens overschrijden. En datzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de leden van het Openbaar Ministerie. Daarbij komt dat naar mijn indruk rechters aan de ene kant wel kritischer worden, maar niettemin te vaak worden meegezogen in de maalstroom van productiviteit. En recht is geen product. Laten we, ook, zelfs en misschien wel met name in een situatie waarin het vooral of uitsluitend lijkt te gaan over de financiële crisis, voor ogen houden dat een rechtsstaat een groot goed is, dat zich niet leent voor marktwerking en output-financiering. Investeren in kwaliteit in plaats van in kwantiteit is een eerste vereiste.

In de zaak van de Zes van Breda is nog iets anders aan de hand. Iets wat ronduit schokkend is en in de media onderbelicht is gebleven. Het onderzoek in deze zaak verliep met horten en stoten. Op 21 maart 1994 werd het heropend naar aanleiding van een proces-verbaal van de Criminele Inlichtingen Dienst (CID) van het Regiokorps Haaglanden, waarin het volgende werd vermeld: “In de maand februari 1994 werd bij genoemde dienst informatie ontvangen omtrent overvallen, inbraken en andere strafbare feiten gepleegd in Breda en omgeving door een aantal personen uit Breda en ‘s-Gravenhage. een gegeven moment.”

In zijn conclusie merkt Advocaat-Generaal Aben hierover op: Hierin (het proces-verbaal van de CID, WW) staan meer misdrijven beschreven, enkele zelfs betrekkelijk concreet: een overval op bewoners van een woning in Breda (waarbij een kluis was geopend), een inbraak in een specifiek genoemde straat in Breda, beroving van een vrouw die geld had gepind, en de afpersing met een vuurwapen van een vrouw met kind. Door het evaluatieteam is tevergeefs getracht om ‘mutaties’ en aangiftes te achterhalen die betrekking kunnen hebben op deze delicten. Ook overigens is onderzoek van het evaluatieteam naar bevestiging van deze vrij opvallende misdrijven zonder resultaat gebleven.(111) Dit roept de vraag op of deze andere misdrijven werkelijk hebben plaatsgevonden. De hierdoor gerezen twijfel over het waarheidsgehalte van de CID-informatie heeft m.i. consequenties voor de geloofwaardigheid van de informatie die de basis vormde voor het tweede politieonderzoek, dat (zoals bekend) heeft geleid tot de aanhoudingen en de veroordelingen van [Anil B.], [Achmed L.], [Appie T.], [Jane H.], [Karin N.] en [Jenny L.]. Niet is gebleken dat de politie indertijd reeds dergelijk ’toetsend’ onderzoek heeft uitgevoerd.

Aben formuleert het sjiek en voorzichtig, zoals het een jurist van statuur betaamt. Maar in gewoon Nederlands komt het er op neer dat er ernstige aanwijzingen zijn dat het CID de zaak heeft belazerd. Schokkend en ook weer niet, althans op een andere wijze schokkend dan de lezer zou verwachten. Want al sinds het tijdperk Van Traa is het toch bekend dat voorzichtig moet worden omgesprongen met informatie van het CID dat afkomstig is van anonieme bronnen. In dit verband is het bijna lachwekkend te noemen dat het CID die bronnen als “meestal betrouwbaar” kwalificeert.

Waarom waren de rechters er destijds niet beter op bedacht dat hier wel eens sprake kon zijn van gestuurde opspring? Tegen dergelijke kwalijke praktijken wordt niet of nauwelijks opgetreden en de Hoge Raad laat het ook links liggen, zoals we zagen. Politiemensen die hun macht misbruiken en Officieren van Justitie die ontlastende informatie achterhouden – ook dat was als gezegd in de zaak van de Zes van Breda gebeurd – ontspringen de dans, terwijl zij strafwaardig handelen. Zou het niet eens tijd worden om hiervoor strafbepalingen in het leven te roepen?

Justitie ging in de Bredase zaak zelfs zover dat twee getuigen die één van de verdachten een alibi verschafte werden vervolgd wegens meineed. Tja, je bent dan wel consequent, zullen we maar zeggen. Het is tijd de balans op te maken. De uitspraak van de Hoge Raad markeert de grootste rechterlijke dwaling uit de Nederlandse rechtsgeschiedenis, maar is tegelijkertijd verhullend. De rechters die destijds (vermoedelijk) in de fout gingen, worden uit de wind gehouden omdat uitsluitend op basis van getuigenverklaringen, die uit het dossier waren gehouden, tot herziening wordt besloten.

Maar ook zonder die getuigenverklaringen is de veroordeling uit 1995 op zijn zachtst gezegd aanvechtbaar. Het zou de Hoge Raad hebben gesierd wanneer hij de herziening ook op “oude” feiten zou hebben gebaseerd. In de herzieningsregeling zijn daarvoor aanknopingspunten te vinden. Het gevaar is nu dat rechters die de fout zijn ingegaan de hand boven het hoofd worden gehouden waardoor een bepaalde cultuur binnen de rechterlijke macht en in het bijzonder de zittende magistratuur in stand wordt gehouden.

Een cultuur waarin te gemakkelijk wordt afgegaan op eenzijdige informatie van politie en Openbaar Ministerie. Die cultuur moet echt worden verander en herkenning van zaken waarin meer dan de gebruikelijke twijfel gerechtvaardigd is, is daarvoor een eerste vereiste. Hiervoor zijn enkele parameters genoemd. Maar dat is slechts op basis van een eerste voorzichtige verkenning.

Mijn voorstel zou zijn om zaken waarin gerechtelijke dwalingen zijn geconstateerd systematisch te analyseren en de parameters te catalogiseren. Ondertussen zal een ieder die verantwoordelijkheid draagt voor een “richtige opsporing” een natuurlijk wantrouwen moeten ontwikkelen. Een wantrouwen dat tijdens de opleiding al moet worden gecultiveerd. Dat geldt zeker voor rechters, die vaak blindelings afgaan op de informatie die zij krijgen voorgeschoteld. De verdediging en ook de rechter zullen meer instrumenten moeten hebben om te controleren of opsporing en vervolging rechtmatig zijn verlopen. Die instrumenten zullen al in een vroegtijdig stadium ter beschikking moeten staan. Een advocaat bij het politieverhoor lijkt mij bijna een conditio sine qua non voor een rechtsstaat. Laten we niet afwachten totdat het EHRM ons hiertoe dwingt. En de nieuwe Herzieningswet moet snel worden gerepareerd omdat het voor degenen die claimen onterecht te zijn veroordeeld, financieel onvoldoende mogelijkheden biedt om een onderzoek te bekostigen.

De zes van Breda hadden geluk dat de Advocaat-Generaal in deze zaak het voortouw nam. Wat als dat niet was gebeurd? Er zou bijv. een drempelcommissie moeten komen die toetst of er voldoende aanknopingspunten zijn om een dergelijk onderzoek uit te voeren. In dat geval zouden de kosten voor de overheid moeten zijn. Gebeurt dat niet, dan ontstaat een ongelijkwaardige situatie die meebrengt dat het Openbaar Ministerie wel en de niet bemiddelde burger niet in staat is gerechtelijke dwalingen aan het licht te brengen. Dat lijkt me in strijd met het EVRM.

Wicher Wedzinga is voormalig raadsheer en universitair hoofddocent, strafrechtanalist, columnist/schrijver/blogger, law consultant.