Magistratelijk gepruts in zaak van niks

Rechtbank Groningen, zitting 26 juli 2012
Ik ontmoette de advocaat vlak voordat de zitting zou beginnen. Een geanimeerd kort gesprek. Kende hem nog van vroeger, toen we beiden bij het Hof Leeuwarden werkten. Toen gingen we samen naar de McDonalds of even een hapje eten bij de Chinees. Beiden bij voorkeur casual gekleed. Nu zag hij er spic en span uit. Moszkowicz kan er een puntje aan zuigen. Blauw krijt pak en sjieke stropdas. Zijn gevoel voor humor en relativeringsvermogen had hij niet verloren. In de kern dezelfde gebleven.

Door Wicher Wedzinga.

Nee, de behandeling zou zeker niet lang duren. Sterker nog: de zaak zou inhoudelijk later worden behandeld. Zijn cliënt moest nader worden onderzocht. Maar hij zou wel om opheffing van de voorlopige hechtenis vragen. Niet omdat niet aan de wettelijke criteria was voldaan, maar vanwege persoonlijke omstandigheden.

Iedere kenner van het strafrecht weet dat een verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis die ruimte biedt. De wet is niet zaligmakend. Ook als er ruimschoots voldoende bewijs is tegen een verdachte en het gevaar voor herhaling levensgroot aanwezig is, moet het belang om de verdachte van diens vrijheid te beroven worden afgewogen tegen het belang van de verdachte om de tijd in afwachting va de berechting in vrijheid door te brengen. Daarbij spelen de persoonlijke omstandigheden een belangrijke rol.

Maar die basale kennis van het strafrecht ontbrak bij de officier van justitie en bij de rechtbank. De officier van justitie meende dat het verzoek moest worden afgewezen omdat er geen redenen waren om de voorlopige hechtenis te “schorsen”. Maar de advocaat had juist geen verzoek om schorsing gedaan, maar om de opheffing van de voorlopige hechtenis gevraagd en schorsing en opheffing zijn verschillende rechtsfiguren. Kennelijk ging de officier van justitie er vanuit dat een belangenafweging uitsluitend bij een verzoek tot schorsing thuishoort.

En de rechtbank kwam na een korte onderbreking terug met de mededeling dat het verzoek moest worden afgewezen omdat aan de wettelijke voorwaarden voor de voorlopige hechtenis was voldaan. Een belangenafweging bleef wezenlijk achterwege. Evenals de officier van justitie had de rechtbank duidelijk geen kaas gegeten van de voorlopige hechtenis. De staande en zittende magistratuur maakten er in deze “zaak van niks” een dramatisch potje van.

Het gaat namelijk om meer dan alleen een technische discussie voor juristen. Wanneer het namelijk zo zou zijn dat de wet beslissend is, is er geen ruimte meer voor afweging. Doorredenerend zou dat betekenen dat het opleggen van voorlopige hechtenis geen bevoegdheid, maar een verplichting is. Doodziek of niet, maakt niet uit. Ook niet als het strafbare feit betrekkelijk licht is en de verdachte geen strafblad heeft.

De wet is in die opvatting zaligmakend en als aan de wettelijke voorwaarden is voldaan moet de verdachte in het Huis van Bewaring worden opgesloten. Een rigide en juridisch gezien onjuiste opvatting.

Ook de advocaat komt niet geheel ongeschonden uit de strijd. Toegegeven, er was niet veel eer te behalen in dit stadium, zelfs niet voor een intelligent en scherpzinnig jurist. Maar hij had het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis tenminste kunnen toelichten en subsidiair had hij ook om schorsing kunnen vragen. Doordat een toelichting achterwege blijft, kun je als rechter namelijk al snel het gevoel krijgen dat de advocaat er eigenlijk niet achter staat. En dan heb je het in de praktijk al snel verloren.

Meer van Wicher Wezinga.