Misdaad-hoogleraar bij afscheid: ‘Rechter moet kritischer zijn op bewijs’

De rechtspsycholoog en cold-case onderzoeker Peter van Koppen heeft in zijn afscheidsrede kritiek geuit op de tekortschietende manier waarop rechters in Nederland volgens hem bewijs beoordelen. Ook vindt hij dat de politie te weinig wetenschappelijk te werk gaat.

Door Joost van der Wegen

Luis

Peter van Koppen was de laatste decennia de luis in de pels van de Nederlandse politieopsporing. Hij publiceerde een aantal standaardwerken, waarin hij politieonderzoek, onder leiding van justitie, kritisch volgde. Het boek ‘Dubieuze zaken’ (over strafrechtelijk bewijs, in 2006), dat hij schreef met onderzoeker Hans Crombag, gaf hier een eerste aanzet toe.

Van Koppen richtte zich met zijn onderzoek vooral op de kwaliteit van het bewijs in strafzaken, de verhoormethoden, en het onderzoek in cold cases. Ook gaf hij leiding aan het project Gerede Twijfel, waarin hij met een groep studenten bekeek of verdachten in zaken onterecht waren veroordeeld.

Humaan

Van Koppen begon zijn afscheidsrede van zijn functie als hoogleraar aan de Vrije Universiteit (VU) deze week met de opmerking dat we in Nederland in een humane rechtstaat wonen.

Crimesite tekende zijn verhaal op in de aula van de VU. ‘We hebben hier geen wrede straffen – buiten onze levenslange gevangenisstraf -, zoals in het Midden-Oosten, of een jury-tombola, zoals in Engeland. Ook kennen we de doodstraf niet, of het verschijnsel van “plea bargaining”, zoals in de Verenigde Staten.’

Wel was hij van mening dat er meer regels zouden moeten zijn verbonden aan het aanvaarden van bewijs in de rechtszaal. ‘Helaas geldt in Nederland bij rechters de traditie van “kom maar op met je bewijs, dan beslis ik aan de poort wel of ik er wel of geen gebruik van zal maken”. De Hoge Raad stimuleert dat ook, door het bewijsmateriaal maar marginaal te toetsen.’

Van Koppen ziet dat de rechter daarom vrij is in het interpreteren van het bewijs. ‘En daarmee is het bewijs vogelvrij.’ De onderzoeker vindt dat kwalijk, omdat goed bewijs belangrijk is voor het voeren van een eerlijk proces.

Hij stelt ook vast dat rechters te vaak formeel-juridisch handelen, in plaats van dat ze via onderzoek op zoek gaan naar wie wat gedaan heeft. ‘Terwijl waarheidsvinding geen zaak is voor juristen, maar empirisch moet worden benaderd.’ Ook meent Van Koppen dat het vooral overlaten van het opsporingsonderzoek aan de politie niet altijd tot een objectieve zaak leidt.

Verbaasd

In de aula van de Vrije Universiteit werd zelfs pijnlijk duidelijk hoe weinig wetenschappelijk de politie in Nederland nog steeds te werk gaat. Van Koppen had het bijvoorbeeld over het gemiddelde politieverhoor in Nederland.

Zo begreep hij niet waarom de tweede verhoorder in een team vooral bezig is met typen, in plaats van het dat gesprek eerst alleen opgenomen wordt, en zich zo moeilijk kan focussen op het verhaal van de verdachte. ‘Ook de verdachte kan zo nauwelijks vrijuit spreken over de zaak waar het over gaat, omdat hij steeds moet wachten tot de eerdere tekst is uitgetikt.’

Ook was Van Koppen vaak verbaasd over vooraf opgesteld vragenlijsten door verhoorteams. Dat leidt volgens hem tot potsierlijke situaties in gesprekken, waarin maar doorgevraagd wordt over zaken aan de hand van lijstjes, terwijl de verdachte vlak ervoor al heeft geantwoord dat de feitelijke situatie anders was. ‘De vorm nodigt niet uit tot doorvragen en in gesprek raken.’

Van Koppen gaf voorbeelden uit verhoren:

Verhoorder: ‘Ben jij die avond nog bij het slachtoffer geweest.’

Verdachte: ‘Nee, ik zat de hele avond in de kroeg met mijn vrienden.’

Verhoorder: ‘Hoe laat kwam je dan bij het slachtoffer?’

En in een zedenzaak:

Verhoorder: ‘Heeft hij met je hand aan je geslachtsdeel gezeten?’

Verdachte: ‘Nee, hij zat met zijn hand wel in de buurt, maar hij heeft me niet aangeraakt.’

Verhoorder: ‘En wat voelde je toen hij aan je geslachtsdeel zat.’

 

Sturen

Ook de zogenaamde Oslo-confrontaties met mogelijke verdachten gaan niet altijd goed in Nederland. Hij stelde met een mede-onderzoeker vast dat in 60 procent van de herkenningsprocedures die justitie goed genoeg vond om als bewijsmiddel te presenteren, een ernstige, of een fatale fout was gemaakt.

Als voorbeeld noemde Van Koppen de zaak van een schietpartij op 26 mei 2013, in het Amsterdamse Scheepvaartmuseum. Daar had een getuige aan een foto-confrontatie meegedaan, waarin hij niemand herkende. Later kreeg hij op zijn eigen verzoek camerabeelden te zien, waarop hij wel iemand herkende. ‘Dat is natuurlijk van nul waarde’, aldus Van Koppen, ‘want je weet niet meer of de getuige de persoon herkende van de avond zelf, of alleen van de eerdere foto’s.’ De Amsterdamse rechtbank vond dat geen probleem, en kwam tot een veroordeling.

Van Koppen gaf aan dat rechters getuigenverklaringen en verhoren beter kunnen beoordelen, als zij vaker rechtspsychologen zouden horen hierover. Net als DNA-deskundigen dat doen bij mogelijk DNA-bewijs.

Lastig

Tenslotte wilde de hoogleraar Rechtspsychologie nog graag wat kwijt over cold cases in Nederland. ‘Een derde van de moordzaken belanden op de plank als cold case. Elk jaar komen er zo twintig bij. Dat zijn in hun aard de lastigste zaken, terwijl daar vooral in de provincie de mindere rechercheurs op worden gezet. Je kunt je wel voorstellen waarom er buiten Amsterdam en Rotterdam nog nooit een cold case is opgelost. Terwijl in Amsterdam de capaciteit van dit team helaas ook pas met de helft is teruggebracht.’

‘Er kan pas aan nabestaanden recht gedaan worden, als er ook genoeg kwaliteit en capaciteit in die teams zit. En dat is niet zo, terwijl nabestaanden nu wel onterecht hoop krijgen door de opmerking dat hun zaak door een cold case-team wordt opgepikt. Maar er wordt niet tot de bodem gegaan in die zaken. En dat is in strijd met het recht op een eerlijk proces voor de slachtoffers.’

Weinig vooruitgang

Van Koppen brak een lans voor het meer wetenschappelijk opleiden van politiemensen. ‘Wij hebben ons daar sterk voor gemaakt, maar er is nog steeds maar weinig te merken van vooruitgang op dat gebied.’