Onrechtmatige opsporing: het mag niet langer zonder consequenties blijven (COLUMN)

Processen-verbaal die niet blijken te kloppen. Opzettelijk achterhouden van ontlastende stukken. Het spreken van onwaarheden en/of onvolkomenheden door verbalisanten tijdens verhoren. Het tappen en het verrichten van opsporingshandelingen zonder de vereiste juridische grondslag. Het inschakelen van burgers bij de opsporing zonder dat dat ook maar in enig proces-verbaal vermeld staat. Het vervolgens verzwijgen van deze opsporingshandelingen.

Door Arthur van der Biezen

Het doel heiligt de middelen.

Het zijn onrechtmatige (opsporings-) handelingen die zich de laatste jaren niet alleen in mijn strafrechtpraktijk hebben voorgedaan doch ook in vele andere door collega’s behandelde strafzaken. Handelingen die simpelweg het juridische daglicht niet kunnen verdragen en die desondanks door overijverige opsporingsambtenaren gewoon zijn ingezet met de kennelijk  achterliggende gedachte dat het doel de middelen wel heiligt.

Een praktijk die bij veel advocaten en natuurlijk cliënten woede en frustratie heeft opgewekt omdat het simpelweg niet houden aan de wet door overheidsinstanties, en het niet sanctioneren van dit soort onrechtmatig gedrag als zeer unfair wordt ervaren en indruist tegen het rechtvaardigheidsgevoel van iedereen. De overheid, en als onderdeel daarvan de politie, zou door de burger immers vertrouwd moeten kunnen vertrouwen als zijnde de hoeder van haar eigen wetten.

Maar door aangescherpte wetgeving en door juridisch creatieve redeneringen van ons hoogste rechtscollege, de Hoge Raad, vindt er feitelijk géén correctie meer plaats op overheidsoptreden dat niet door de beugel kan.

Zo dient een advocaat in hedendaagse strafrechtelijke procedures, bij niet navolging van wettelijke bepalingen door opsporingsambtenaren, aan te tonen welke norm is geschonden en hoe door het schenden van die norm cliënt in enig belang is geschaad en nadeel heeft ondervonden. Per geval moet dus uitgebreid gemotiveerd worden waarom onrechtmatig overheidsoptreden enige consequentie zou moeten hebben in een strafzaak.

Als dan al (vaak met veel moeite door toedoen van tegenwerking van politie en Openbaar Ministerie)  is aangetoond dat er onrechtmatig is gehandeld heeft de rechter nog de mogelijkheid om het vormverzuim c.q. de onrechtmatigheid te constateren zonder daar echter enige consequentie aan te verbinden.

Het gevolg is dat aan het niet handhaven en volgen van de wet door opsporingsambtenaren in negen van de tien keer géén enkele consequentie verbonden wordt. Vrijwel géén enkel corrigerend effect kent ons strafrechtelijk systeem zodoende. En dat is een slechte zaak.

Gloort er licht aan het einde van de tunnel?

De geschiedenis heeft ons geleerd dat iedere periode van harde aanpak en stringent beleid wordt gevolgd door een periode van nuancering en het leren van gemaakte fouten. Zo is het gegaan met de groei-informant wat is uitgemond in een “crisis in de rechtspraak” en een daaropvolgend verhelderend rapport van de commissie van Traa. Een periode waarvan men nu terugkijkend bar weinig heeft geleerd.

Nu is de wetgever momenteel bezig met een modernisering van het Wetboek van Strafvordering, het wetboek waarin de opsporing nader geregeld is. Een prima moment om de opsporing eens goed onder de loep te nemen en te analyseren hoe goed en/of hoe slecht onze strafrechtelijke procedures eraan toe zijn.

De minister van Justitie en Veiligheid schrijft in zijn contourennota het volgende:

De naleving van de geldende voorschriften door de in de strafvordering betrokken autoriteiten is essentieel voor de legitimiteit van het vertrouwen in het strafvorderlijk overheidsoptreden.

Mooie woorden waarbij hij tevens aankondigde dat hij nader zou laten onderzoeken ‘of die naleving in het bestaande samenstel van intern, extern en rechterlijk toezicht adequaat en systematisch wordt gecontroleerd en gestimuleerd.’

Hoopgevend is verder dat als reden voor herziening van artikel 359a SV (het belangrijkste artikel als we het hebben over gevolgen van onrechtmatig overheidsoptreden/opsporing) wordt aangegeven dat het huidige artikel ‘betrekkelijk vrijblijvend’ is geformuleerd en dat dat de conceptwetgever thans minder juist voorkomt. Tevens wordt daarbij opgemerkt dat het de rechter vrij staat in concreto enig rechtsgevolg aan de geconstateerde onrechtmatigheid te verbinden.  Deze huidige vrijblijvende gang van zaken, waarbij de rechters dus vaak kiezen om niets te doen, acht de nieuwe wetgever dus onwenselijk.

Een hoopvol standpunt. Gebleken is immers dat we het van enig corrigerend effect van de rechtspraak in de hedendaagse opsporing niet moeten hebben.

Terecht dat de wetgever dus nu gaat ingrijpen in deze vrijblijvende en bijna laks te noemen  houding van de rechterlijke macht in reactie op onrechtmatig overheidsoptreden. Een houding die vrijwel de gehele strafrechtadvocatuur reeds sinds jaar en dag een doorn in het oog is.

Maar niet te vroeg gejuicht. De wetsvoorstellen omtrent bewijsuitsluiting en niet-ontvankelijkheid bij onrechtmatig overheidsoptreden zijn nog vers en onderwerp van discussie. Afwachten of de wetgever knopen durft door de hakken en duidelijke lijnen durft uit te zetten waardoor aan onrechtmatig overheidsoptreden eindelijk consequenties verbonden gaan worden en men in de opsporing niet zomaar meer z’n gang kan gaan.

We gaan het zien.

Arthur van der Biezen is strafrechtadvocaat.